Nieuws — 13 sep 2018

Op de Haagse academie, waar hij in 1947 afstudeerde, maakte Co Westerik kennis met het daar overheersende sferische, dromerige realisme.

In zijn vroegste schilderijen komen we dit ook tegen, maar rond 1950 heeft hij al zijn eigen stijl gevonden: een realisme met naïeve en surreële elementen en een vreemde, verwarrende perspectiefwerking. In 1951 ontstond er een rel toen hij de Jacob Maris-prijs voor de schilderkunst uitgereikt kreeg. Men vond dat hij opzettelijk de lelijkheid van zijn personages benadrukte. Nu rekent men zijn werk al lang tot het beste dat er aan moderne figuratieve kunst in Nederland is gemaakt, samen met dat van kunstenaars als Dick Ket, Pyke Koch en Charley Toorop - allen tamelijk geïsoleerd werkende, aparte fenomenen.

Westerik heeft zich nooit verbonden gevoeld met de groep die zich De Realisten noemde en die zich na de oorlog verzetten tegen het radicale modernisme van de Experimentele groep en de Cobra-beweging. De Realisten bestond uit Amsterdamse en Haagse kunstenaars die tegen het einde van de jaren veertig invloeden van het Duitse en Vlaamse expressionisme combineerden met die van de jongere schilders van de École de Paris. Zij hadden de publieke opinie aan hun kant, die onder meer ervan uitging dat Sandberg, de directeur van het Stedelijk Museum, een eenzijdige voorkeur had voor abstracte en experimentele kunst en het realisme verwaarloosde. Mede als antwoord op die kritiek, die overigens niet helemaal juist was, organiseerde het Stedelijk in 1951 de tentoonstelling Realisten uit zeven landen. Westerik was daar typerend niet bij.

Co Westerik, Snijden aan gras, 1966, olieverf en tempera op hardboard, 60 x 75 cm, Stedelijk Museum, Amsterdam

De reden waarom Westeriks kunst in 1951 zovelen schokte, is niet meteen duidelijk. Hij deformeerde zijn personages, maar dat deden vooroorlogse expressionisten als Permeke en Chabot ook en bij hen werd dit wel gewaardeerd. Een verschil is echter dat zij landarbeiders afbeeldden die getekend waren door de zware arbeid die ze verrichtten, terwijl Westeriks figuren niet zulke associaties bieden. In het algemeen viel lelijkheid in de kunst te excuseren als daarmee het verhaal werd verteld van mensen die het zwaar te verduren hadden. Als figuren in Westeriks werk in een gebeurtenis zijn verwikkeld, is er geen verhaal; aanduidingen van het voorafgaande en het mogelijk vervolg blijven altijd tot een minimum beperkt. Toen hij in 1955 opnieuw de Jacob Maris-prijs ontving, zag men nog steeds vooral verontrustende en schokkende deformaties. Ten onrechte herkende men niet dat zijn personages ook zachtmoedige trekken kunnen hebben en met belangstelling of zelf sympathie zijn geobserveerd. Zo kun je zeggen dat in Jongen met fiets uit 1950 de jongen een existentiële kwetsbaarheid en eenzaamheid uitdrukt.

Ook door de aard van zijn vertekeningen onderscheidt Westerik zich van de vooroorlogse realisten in ons land. Die vertekeningen komen veelal voort uit zijn wisselende positie ten opzichte van zijn objecten. Soms gaf hij mensen en dingen van boven weer, maar vaker koos hij een laag standpunt. Soms is het ook een kwestie van afstand en komt de geschilderde voorstelling bijvoorbeeld onrustbarend dichtbij. In een van zijn bekendste schilderijen, Snijden aan gras van 1966, zijn de reusachtige vingers gezien vanuit degene die zich snijdt. Het verhoogt de suggestiviteit van de voorstelling, net als de weergave dat doet. In sommige delen is de weergave heel gedetailleerd. De groefjes en onregelmatigheden in het huidoppervlak zijn nauwkeurig weergegeven, evenals de grasspriet die de snijwond heeft veroorzaakt. Op die manier drukte Westerik de gevoeligheid en kwetsbaarheid van de huid uit.

Een ander verschilpunt met de vooroorlogse realisten is zijn zeer gevarieerde schilder- en tekentechniek. In tegenstelling tot bijvoorbeeld een schilderij van Pyke Koch, waar de verfhuid over het hele oppervlak hetzelfde is behandeld, vertoont een schilderij als Snijden aan gras naast de gladde en gedetailleerde delen ook delen die met brede penseelstreken zijn aangegeven, zoals de omgeving rond de vingers en de snijdende grasspriet. Die variatie verbindt Westerik merkwaardigerwijs met heel anders georiënteerde moderne kunstenaars als Jasper Johns en Robert Ryman, die met verschillende technieken schilderijen als een soort kijk- en denkmodellen met de basiselementen van de schilderkunst maken. Westeriks techniek is anderzijds, net als die van Koch of Ket, verbonden met de oude kunst. In de traditie van de Vlaamse primitieven en de vroege Italiaanse renaissance bouwde hij zijn schilderijen uiterst zorgvuldig op met onderschilderingen in tempera en daaroverheen lagen in olieverf, die vanwege de lange droogtijd tot op het laatste moment de mogelijkheid biedt om veranderingen aan te brengen.

Westerik in het Stedelijk

De collectie van het Stedelijk Museum bevat met elf schilderijen, 41 werken op papier, een door Westerik ontworpen affiche en een door hem gedecoreerd servies een ruime, representatieve selectie uit zijn oeuvre. Ze werden verworven in de periode 1966–1970 en er zijn veel hoogtepunten bij, zoals Vrouw die zichzelf beziet (1967), Vader (1977) en Opzet ondertorso (1982). Westerik slaagde er vaak in ‘iets zichtbaar te maken dat bijna niet zichtbaar te maken is’, zo vatte kunsthistoricus Carel Blotkamp de inhoud van zulke werken mooi samen. Hij doelde bijvoorbeeld op de manier waarop je je lichaam kunt waarnemen als je overeind komt uit een liggende houding: als een wat slap, wormachtig geval en het hoofd buiten proporties vergroot, zoals in Vrouw die zichzelf beziet.

  • Co Westerik, Jongen met fiets, 1950, olieverf en eitempera op doek, 85 x 110,5 cm, Stedelijk Museum, Amsterdam, bruikleen Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
  • Co Westerik, Vrouw die zichzelf beziet, 1967, Oost-Indische inkt, gewassen, op papier, 28,5 x 42,5 cm, Stedelijk Museum, Amsterdam
  • Co Westerik, Vader, 1977, verf op waterbasis, Oost-Indische inkt, krijt, gouache op papier, 24,3 x 32,2 cm, Stedelijk Museum, Amsterdam
  • Co Westerik, Opzet ondertorso, 1982, olieverf en eitempera op doek op paneel, 120 x 170 cm, Stedelijk Museum, Amsterdam

Westerik kreeg in 1971, 1979 en 1991-1992 solotentoonstellingen in het Stedelijk en was ook vaak vertegenwoordigd in groepspresentaties zoals Breitner, Koch, Westerik, Willink en anderen: laat 19de-eeuwse en 20ste-eeuwse Nederlandse schilderijen uit de collectie (1987-1988). In entreezaal 0.1 (Audizaal) wordt om Westerik te gedenken tijdelijk het schilderij Snijden aan gras geëxposeerd.

Maurice Rummens, wetenschappelijk medewerker, Stedelijk Museum, Amsterdam